Oscar van der Pol - 08-09-2015

Kan ik het niet bewijzen? Bewijst u het dan maar!

De Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’) kent geen formeel bewijsrecht. Dat wil dus zeggen dat er in de Awb geen regels zijn opgenomen die bepalen welke partij, welke feiten moet bewijzen. Uit de jurisprudentie volgen overigens wel regels over bewijsrecht die in het (ruimtelijk) bestuursrecht een handvat bieden. Een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (AbRvS 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2701) illustreert hoe de bewijslast bepalend kan zijn voor de uitkomst van een procedure.

Het ging in deze zaak om een man die in een recreatiewoning woonde te Ermelo. Onder het ter plaatse geldende bestemmingsplan was permanente bewoning van recreatiewoningen niet toegestaan. Het college van Ermelo wenste tegen deze overtreding op te treden zodat, onder oplegging van een dwangsom, de bewoner gelast werd het strijdige gebruik van de recreatiewoning te (laten) beëindigen en beëindigd te houden. Het college stelde zich vervolgens op het standpunt dat de last niet was uitgevoerd en dat er voor € 45.000,– aan dwangsommen waren verbeurd. Het college besloot deze verbeurde dwangsommen in te vorderen.

De bewoner kwam zowel op tegen de last onder dwangsom als tegen het invorderingsbesluit. Hij stelt zich eerst op het standpunt dat zijn partner tot haar overlijden in 2003 de recreatiewoning permanent heeft bewoond en dat hij daarna deze permanente bewoning, zonder onderbreking, heeft voortgezet. Als gevolg hiervan zou de permanente bewoning onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht uit het bestemmingsplan vallen. Hiervoor was vereist dat de recreatiewoning sinds 19 oktober 1989 permanent bewoond werd. Het college stelde dat dit niet mogelijk was, omdat de recreatiewoning pas in 1995 is gebouwd. Dit standpunt kon het college echter niet bewijzen, want zij kon de bouwvergunning niet meer reproduceren.

De Afdeling overweegt vervolgens – in lijn met eerdere rechtspraak – dat op degene die een beroep doet op het overgangsrecht, de plicht rust om aannemelijk te maken (bewijzen) dat dit overgangsrecht ook daadwerkelijk van toepassing is. De bewoner kon (kort gezegd) niet bewijzen dat de recreatiewoning daadwerkelijk sinds 19 oktober 1989 werd bewoond, zodat het college volgens de Afdeling bevoegd was om op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning.

Als gezegd kwam de bewoner ook op tegen het invorderingsbesluit. Nu stelde de bewoner zich op het standpunt dat hij, in de periode waarop de dwangsommen verbeurd zouden zijn, de recreatiewoning niet permanent bewoonde. De Afdeling oordeelde – eveneens in lijn met eerdere rechtspraak – met betrekking tot dit punt, dat de bewijslast op het college rustte.

Het college had een vijftal controles laten uitvoeren over een periode van acht maanden. In die periode was de bewoner twee keer bij de recreatiewoningen aangetroffen en zijn auto vier keer. De Afdeling achtte deze onderbouwing onvoldoende. Uit het aantal keer dat de bewoner en zijn voertuig in de controleperiode bij zijn woning was aangetroffen, kan niet worden geconcludeerd dat hij daar permanent woonde, aldus de Afdeling. De bewoner mocht immers nog wel in zijn woning recreëren.

De Afdeling concludeert vervolgens dat de dwangsommen niet zijn verbeurd, nu onvoldoende is komen vast te staan dat de woning permanent bewoond werd.

Dit bericht is gepubliceerd in de Sdu Nieuwsbrief Omgevingsrecht.