Marieke Dankbaar - 05-09-2013

Intrekking van een omgevingsvergunning; een limitatief stelsel!

Op 21 augustus 2013 (201209007) deed de Afdeling bestuursrechtspraak een uitspraak over het intrekken van een oude artikel 19 lid 3 WRO vrijstelling, waarbij geconcludeerd werd dat gelet op het overgangsrecht, die intrekking gelijkgesteld diende te worden met de intrekking van een omgevingsvergunning, zoals bedoeld in artikel 2.33 Wabo. Over artikel 2.33 Wabo is nog niet heel veel jurisprudentie verschenen. Deels zal dat te verklaren zijn uit het feit dat de intrekkingsregelgeving onder de Wabo niet wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van de oude stelsels. Toch levert art. 2.33 Wabo nog wat aanvullende inzichten op; een kleine update:

Onder de Woningwet, de Wro en de WMB was het tot invoering van de Wabo onder in die wetten opgenomen omstandigheden mogelijk om vergunningen (ontheffingen, bouwvergunningen, milieuvergunningen) in te trekken. Na 1 oktober 2010 is de intrekkingsplicht en de intrekkingsbevoegdheid ter zake van omgevingsvergunningen opgenomen in genoemd artikel 2.33 Wabo. In lid 1 staan de intrekkingsplichten en in lid 2 de intrekkingsbevoegdheden, waarbij ook uitdrukkelijk is bepaald dat het om gedeeltelijke intrekking kan gaan. Feitelijk zijn de oude bevoegdheden en plichten, uit de verschillende sectorale wetten, nu samengevoegd in de Wabo, zij het dat de intrekkingsgronden die alle vergunningstelsels gemeenschappelijk hadden, nu meer algemeen geformuleerd zijn.

Uit een tweetal Afdelingsuitspraken van respectievelijk 29 mei 2013 (201209445) en 11 april 2012 (201107848) is af te leiden dat de maatstaven die golden onder de oude Woningwet, ook onder de Wabo van toepassing blijven: bij de beslissing over intrekking van een bouwvergunning moeten alle in aanmerking te nemen belangen worden geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, zoals het realiseren van gewijzigde planologische inzichten, moeten ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder worden meegewogen. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunning (een van de intrekkingsgronden) aan de vergunninghouder is toe te rekenen.

In de genoemde uitspraak van 21 augustus 2013 oordeelde de Afdeling over het limitatieve karakter van artikel 2.33 Wabo. Het ging daarbij om het volgende: Lidl Nederland GmbH had in 2004 een vrijstelling gekregen voor het in gebruik hebben van panden in Sneek, voor detailhandel in dagelijkse goederen. Hiermee werd een tweede supermarkt in het ter plekke bestaande winkelcentrum mogelijk gemaakt. Op 4 januari 2012 trok het college van B&W deze vrijstelling in, aanvoerende dat de bevoorrading van de supermarkt leidde tot klachten van omwonenden over geluidsoverlast. Een last onder dwangsom wegens overschrijding van de geluidsgrenswaarden uit het Barim werd opgelegd, maar leidde tot niets. Nader onderzoek wees uit dat de maatregelen die genomen moesten worden om te kunnen voldoen aan de geluidsgrenswaarden disproportioneel en feitelijk onuitvoerbaar waren, terwijl regelmatige bevoorrading van een supermarkt inherent is aan de normale exploitatie ervan en dus een verbod op bevoorrading ook niet reëel was. Een oplossing werd aldus niet voorzien; en dus trok het college de in 2004 verleende vrijstelling in.

De rechtbank (beslissend op een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a Awb) oordeelde het beroep van Lidl hiertegen gegrond en vernietigde het intrekkingsbesluit. B&W van Sneek konden zich daarmee niet verenigen en stelden hoger beroep in. Het college betoogde dat de rechtbank eraan voorbij was gegaan dat niet aannemelijk was dat de exploitatie van de supermarkt binnen de geldende geluidsnormen mogelijk is en dat het college aldus wel degelijk tot intrekking had kunnen overgaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak koos een andere insteek en oordeelde als volgt: Artikel 2.33 Wabo, noch de geschiedenis van totstandkoming van dit artikel bevat aanwijzingen dat het bestuursorgaan dat de omgevingsvergunning heeft verleend, in andere dan de in dit artikel vermelde gevallen bevoegd is de vergunning in te trekken. De opsomming van intrekkingsgronden in artikel 2.33 Wabo is limitatief. Andere gronden voor intrekking, voor zover die niet is bedoeld als sanctie (artikel 5.19 Wabo), waarvan in dit geval geen sprake is, zijn uitgesloten.

Vaststond dat het college artikel 2.33 Wabo niet aan zijn besluit ten grondslag had gelegd. De omstandigheden die het college aan het intrekkingsbesluit ten grondslag had gelegd, waren voorts niet aan te merken als een situatie als bedoeld in artikel 2.33 lid 1 of 2. Het college was aldus niet bevoegd tot intrekking over te gaan. Het beroep van het college was ongegrond, en de uitspraak van de rechtbank werd – met verbetering van gronden – in stand gelaten.

Lering: het intrekken van een omgevingsvergunning kan alleen als een van de in artikel 2.33 Wabo genoemde omstandigheden zich voordoet!

ABRS 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:839