Marieke Dankbaar - 04-02-2021

Het schorsen van een bestemmingsplan en de daarmee gecoördineerde omgevingsvergunning: haastige spoed is zelden goed

Als men haast heeft om een project tot uitvoering te brengen, maar daarvoor wel het bestemmingsplan moet worden aangepast, kan gekozen worden voor de coördinatieprocedure. Met die procedure wordt meteen na vaststelling van het bestemmingsplan, waarmee in de gewenste ontwikkeling wordt voorzien, een omgevingsvergunning afgegeven voor precies dat mogelijk gemaakte project. Tegen beide besluiten staat in eerste en enige instantie beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waardoor flink tijdswinst kan worden geboekt. Heel efficiënt, als het goed gaat. Maar het gaat niet altijd goed.

Een recent voorbeeld (uitspraak 28 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:141) springt in het oog:
Obelink, een in het oosten van het land zeer bekende, grote buitensport-, outdoor- en campingwinkel, is genoodzaakt een nieuw logistiek centrum te realiseren in Winterswijk. Men heeft het oog op een braakliggend terrein waarop voorheen een zuivelfabriek was gevestigd. De gemeente is akkoord, en de voorbereidingen voor het bestemmingsplan “Logistiek Centrum Obelink Vrijetijdsmarkt” en de benodigde omgevingsvergunning voor het bouwen en voor het vellen van een tiental bomen, worden gecoördineerd opgestart.
Bij besluit van 18 juni 2020 wordt het bestemmingsplan door de gemeenteraad vastgesteld, en op 24 juni 2020 verleent het college van B&W de omgevingsvergunning. Obelink wil meteen van start met de bouw, om voor het kampeerseizoen 2022 open te kunnen.
Daar steken verschillende omwonenden echter een stokje voor. Zij stellen beroep in tegen beide besluiten en vragen de voorzieningenrechter van de Raad van State de besluiten te schorsen. De voorzieningenrechter pakt de handschoen op en overweegt in de uitspraak van 22 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2260) dat de voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor de integrale behandeling van de vele benoemde beroepsgronden, maar dat ten minste enkele van de aangevoerde gronden aanleiding geven voor gerede twijfel of het bestemmingsplan in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven.

Het eerste onderdeel waar de voorzieningenrechter kritisch op is, gaat over de aansluiting tussen dat wat beoogd is te regelen in het bestemmingsplan, en dat wat daadwerkelijk in het bestemmingsplan wordt toegestaan. Alles wijst erop dat het de bedoeling van de raad en het college was, gelijk dat ook de bedoeling van Obelink was, dat in het bestemmingsplan de beoogde exploitatie door Obelink van een door haar te realiseren en gebruiken logistiek centrum, zoals ook vastgelegd in de gecoördineerde omgevingsvergunning, zou worden geregeld. De omwonenden hebben er echter op gewezen dat het bestemmingsplan feitelijk veel meer mogelijk maakt, namelijk een regulier logistiek centrum, met bijbehorende kantoren en gebouwen. Het effect van die maximale invulling van deze bestemming is niet onderzocht. Komt er een geheel ander logistiek centrum, dan die welke Obelink voor ogen heeft en ook heeft aangevraagd en vergund heeft gekregen, dan heeft dat ernstige consequenties voor onder meer het aantal verkeersbewegingen en de daarmee gepaard gaande emissies en overlast. Of sprake is van een goede ruimtelijke ordening kan dus volgens de voorzieningenrechter op basis van de bestemming in samenhang met de gedane onderzoeken niet worden vastgesteld.
Ook twijfelt de voorzieningenrechter aan het oordeel van de raad over de vraag of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en of wel in voldoende mate is gemotiveerd dat behoefte bestaat aan het type bedrijfsterrein dat het plan mogelijk maakt. Evenmin is gebleken, zo wordt overwogen, dat Obelink zich heeft vergewist van locatiemogelijkheden buiten het plangebied.
De voorzieningenrechter schorst op basis hiervan beide besluiten. Overigens zonder zich uit te laten over het spoedeisend belang, en dat bevreemdt mij, zeker omdat toch wel duidelijk was dat met de gecoördineerd verleende omgevingsvergunning op korte termijn echt geen ander logistiek centrum zou worden gerealiseerd dan aangevraagd.
Obelink is daarover kennelijk ook van haar a propos. Het bedrijf heeft echt haast en is met de door de voorzieningenrechter benoemde voorlopige gebreken aan de slag gegaan. Op basis van nieuwe aanvullende onderzoeken over onder meer verkeer en over de ladder van duurzame verstedelijking, verzoekt zij vervolgens om opheffing van de op 22 september 2020 uitgesproken schorsing.

Uit de uitspraak van 28 januari 2021 (zie hiervoor) blijkt dat de voorzieningenrechter niet genegen is om de schorsing op te heffen. Met de nadere onderzoeken staat, zo wordt overwogen, nog niet buiten twijfel dat de eerder geconstateerde voorlopige gebreken daadwerkelijk zijn gerepareerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit aan de orde dient te komen in de bodemprocedure, waarvan de zitting op niet al te lange termijn, namelijk op 15 maart 2021, is gepland. Vervolgens benoemt de voorzieningenrechter pas bij deze uitspraak een reden waarom er überhaupt spoedeisend belang bij schorsing zou bestaan: er zouden onomkeerbare gevolgen ontstaan, omdat een aanvang kan worden gemaakt met de geplande werkzaamheden, waaronder het vellen van 10 bomen.

Haastige spoed is zelden goed: de raad en het college hebben wellicht in de coördinatie te snel gehandeld en hebben daardoor relevante onderwerpen laten liggen, maar mij bekruipt toch ook het gevoel dat in eerste instantie de voorzieningenrechter wat te kort door de bocht heeft gemotiveerd waarom naar zijn oordeel de besluiten geschorst dienden te worden. Het spoedeisend belang is meestal leidend in een voorlopige voorzieningenprocedure. Het spoedeisend belang van de omwonenden en het spoedeisend belang van Obelink, zijn in deze twee procedures echter onvoldoende en te laat uit de verf gekomen.

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.