Marieke Dankbaar - 10-08-2018

Het namens een groep instellen van bezwaar of beroep; geen respijt op identiteit!

Wanneer moet de identiteit van instellers van beroep bekend zijn?

We weten het al een hele poos: al in 2005 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat, indien beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, dit gebrek niet wordt beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. In zo’n situatie staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb, neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn (ABRvS 20 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2016:980).

Wanneer gaat dat toch nog mis?

Ondanks het feit dat voornoemde jurisprudentie niet nieuw is, gaat het nog steeds wel eens mis: reden om er andermaal, juist ook in de omgevingsrechtelijke context, aandacht voor te vragen. In het omgevingsrecht komt het immers geregeld voor dat namens een groep van omwonenden of andersoortige belanghebbenden, beroep wordt ingesteld.
Zo ook in het geval dat  “namens opdrachtgevers (bewoners en ondernemers Trekkersveld III te Zeewolde)” beroep werd ingesteld tegen een besluit van de gemeente Zeewolde, waarbij de bouw van een crematorium werd vergund. (ABRvS 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2562)

De rechtbank had in die kwestie  overwogen dat, omdat beroep was ingesteld namens bewoners en ondernemers, maar de identiteit van deze bewoners en ondernemers niet binnen de beroepstermijn kenbaar was geworden, het beroep niet-ontvankelijk was.
Deze niet geïdentificeerde groep stelde hoger beroep in en voerde aan dat bij het pro forma beroepschrift, dat was ingediend voor het einde van de beroepstermijn, als bijlage het besluit op bezwaar was gevoegd met daarbij een lijst met namen van ondernemers die bezwaar hadden  gemaakt. Ook voerde men aan dat de rechtbank hen als belanghebbenden had aangemerkt in een andere procedure ten aanzien van hetzelfde perceel; een procedure die uiteindelijk binnen de beroepstermijn werd gevoegd met de onderhavige procedure, zodat de identiteit van de desbetreffende bewoners en ondernemers van het bedrijventerrein Trekkersveld III voor afloop van de beroepstermijn alsnog kenbaar was. Ook wees men erop dat ze in de gelegenheid waren gesteld om te reageren op een door een andere B.V. ingesteld beroep, en dat zij van die gelegenheid gebruik hadden gemaakt.

De Afdeling maakt – helaas voor de betreffende bewoners en ondernemers – onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie ter zake korte metten met de uitgebreide argumenten. De Afdeling verwijst dit keer naar een uitspraak van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2031) en daarmee indirect naar de hiervoor geciteerde uitspraak uit 2005. De overwegingen zijn exact dezelfde.

Spelen bijzondere omstandigheden een rol?

Dat de rechtbank bewoners en ondernemers van het bedrijventerrein Trekkersveld III in de andere procedure als derde-belanghebbenden heeft aangemerkt, betekent niet dat diezelfde bewoners en ondernemers van het bedrijventerrein Trekkersveld III ook beroep in wilden stellen in de procedure die nu voorligt. Het optreden als derde-belanghebbende en het instellen van beroep zijn twee wezenlijk verschillende proceshandelingen. Bovendien betekent de gevoegde behandeling van twee beroepen niet dat in beide procedures dezelfde personen als partij aan die procedures deelnemen.
Ook uit de genoemde correspondentie met de rechtbank ter zake van de reactie op een ander beroepschrift blijkt niet dat bij de rechtbank voor het verstrijken van de beroepstermijn de identiteit van de personen bekend was namens wie beroep werd ingesteld. Ook andere brieven en gesteld telefonisch contact met de rechtbank leiden evenmin tot een ander oordeel, nu deze handelingen dateren van na de afloop van de beroepstermijn, aldus de Afdeling.

Geen respijt op identiteit

De Afdeling bestuursrechtspraak blijft dus zeer strikt vasthouden aan het uitgangspunt dat binnen de beroepstermijn de identiteit van de instellers van dat beroep bekend moet zijn. Ieder argument dat die identiteit wel bekend had kunnen zijn, wordt rucksichlos van tafel geveegd: geen respijt op identiteit!

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.