Marieke Dankbaar - 07-03-2022

Gezondheidsrisico’s en geitenhouderijen: welke rol speelt het voorzorgbeginsel bij vergunningverlening?

Het vergunnen van een nieuwvestiging of uitbreiding van geitenhouderijen en de mogelijke gevolgen daarvan voor de gezondheid van omwonenden, houden de gemoederen in het land al enige tijd bezig. In 2018 en 2019 hebben verschillende provincies in hun provinciale omgevingsverordeningen, vanwege de resultaten van onderzoeken naar die gezondheidsrisico’s, uit voorzorg een zogenoemde geitenstop doorgevoerd. In de loop van de jaren heeft ook de rechtspraak zich in de discussie geroerd, waarbij onder meer dat voorzorgbeginsel een rol speelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het toetsingskader van het bevoegd gezag

Op 23 februari 2022 deed de Afdeling bestuursrechtspraak over deze problematiek een instructieve uitspraak (ECLI:NL:RVS:2022:556), waarin het toetsingskader voor het bevoegd gezag, dat over aanvragen in het kader van zowel het ruimtelijke, als het milieuspoor dient te beslissen, uiteen is gezet. De zaak handelt over een uitbreiding van een geitenhouderij in de Ronde Venen, waarbij het college van B&W van die gemeente een omgevingsvergunning milieu (art. 2.1 lid 1 e Wabo) op grond van het voorzorgbeginsel en de daarop gebaseerde provinciale geitenstop weigerde.

De Afdeling overweegt als volgt:

Bij de vraag of het bevoegd gezag uit voorzorg mag weigeren om medewerking te verlenen aan een activiteit vanwege onduidelijkheid over de gezondheidsrisico’s van die activiteit, moet worden gekeken naar het toetsingskader dat van toepassing is.

Ruimtelijk kader 3.1 Wro en 2.1. lid 1 c Wabo

Op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening moet het bevoegd gezag bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen en regels geven die het bevoegd gezag uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Het bevoegd gezag heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. Dit geeft het bevoegd gezag de ruimte om vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s van een activiteit, uit voorzorg die activiteit planologisch niet toe te laten.

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 c Wabo kan op grond van artikel 2.12 lid 1 Wabo ook slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook hier heeft het bevoegd gezag beleidsruimte en moet het de betrokken belangen afwegen. En ook hier heeft het bevoegd gezag de ruimte om vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s van een activiteit uit voorzorg die activiteit planologisch niet toe te laten.

De afweging van provinciale staten van Utrecht over de geitenstop heeft plaatsgevonden met het oog op het stellen van kaders voor een goede ruimtelijke ordening.

Kader Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) 2.1  lid 1 i Wabo

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 i Wabo, in samenhang met artikel 2.2a lid 1 BOR, moet op grond van artikel 5.13b lid 1 BOR worden geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17 lid 1 Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Dit toetsingskader geeft het bevoegd gezag ruimte om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 i Wabo met een deugdelijke motivering te weigeren. In het kader van die motivering kan gewicht toekomen aan mogelijke gezondheidsrisico’s van een activiteit.

Kader milieuvergunning 2.1  lid 1 e Wabo

Gaat het zoals in het geval in de Ronde Venen om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 e Wabo, dan kan een omgevingsvergunning voor die activiteit alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.

Dit toetsingskader geeft aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraken van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, en van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1267, dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.

Om tot zo’n oordeel te kunnen komen is nader onderzoek naar de specifieke omstandigheden van de aangevraagde vergunning aangewezen, en kan een enkele verwijzing naar het voorzorgbeginsel dus niet volstaan.