Marieke Dankbaar - 20-08-2019

Gewijzigde rechterlijke inzichten over de vergunningplicht van een mestplaat

Soms kom je een uitspraak tegen die in eerste instantie helemaal niet zo bijzonder lijkt, maar bij een tweede lezing toch het vermelden waard is.

Dat geldt zeker voor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2648).

Last onder dwangsom ter verwijdering van de mestplaat

In deze uitspraak gaat het om een door  B&W van de gemeente Overbetuwe opgelegde last onder dwangsom om een gedeelte van een mestplaat op een agrarisch perceel, dat niet valt onder de bouwvergunning uit 1987, te verwijderen en verwijderd te houden.

Over deze mestplaat blijkt al eerder geprocedeerd te zijn: In die kwestie ging het evenzeer om het niet vergunde deel van de mestplaat.  Op 16 september 2015 oordeelde de Raad van State daar over dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie was gekomen dat er geen omgevingsvergunning was vereist voor dat extra deel (ECLI:NL:RVS:2015:2919). De Raad van State toetste aan het bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe, en concludeerde dat de oppervlakte van het niet vergunde deel van de mestplaat meer dan 100 m2 bedroeg, en dat ingevolge art. 35.2.1. aanhef en onder a van de planregels daarom het extra deel vergunningplichtig was en er een archeologisch rapport was vereist. De Raad van State, hoogste rechter, velde hier dus een definitief oordeel over die vergunningplicht.

Nieuwe last onder dwangsom

Fast forward naar 2019: Uit de uitspraak van 31 juli 2019 blijkt dat B&W op 31 mei 2016 B&W (andermaal) de last onder dwangsom hebben opgelegd om het betreffende deel van de mestplaat te verwijderen. B&W hebben daarbij overwogen dat al eerder een last was opgelegd, maar dat de overtreding destijds niet is beëindigd. Een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft de betrokkene niet ingediend, zodat B&W niet anders konden dan handhaven, en daartoe ook bevoegd waren.

In bezwaar en beroep hield de last stand. De rechtbank, wijs geworden, verwees daarbij naar de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van State en concludeerde dat dus wel degelijk sprake was van een omgevingsvergunningsplicht, en derhalve van een bevoegdheid tot handhaving.

De betrokkene kon zich daar nog steeds niet in vinden en stelde hoger beroep in, stellende dat er helemaal geen sprake was van een omgevingsvergunningsplicht en dat B&W dus niet bevoegd waren om te handhaven. Een gewaagd standpunt, zou je, gelet op het eerdere onherroepelijke oordeel van de Raad van State over dezelfde mestplaat denken.

Formele rechtskracht en een onherroepelijk rechterlijk oordeel?

Zo gewaagd blijkt het standpunt echter niet de zijn. De Raad van State komt tot een verrassend oordeel.

Allereerst wordt gesteld dat als een besluit onherroepelijk is geworden, het formele rechtskracht heeft. Dat betekent dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van het besluit.

De formele rechtskracht van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom gaat echter niet zo ver dat er in een latere handhavingsprocedure zonder meer vanuit moet worden gegaan dat een overtreding heeft plaatsgevonden.

Bij het opleggen van een nieuwe last onder dwangsom geldt als uitgangspunt dat het college opnieuw – aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment gelden – moet beoordelen of sprake is van een overtreding. Voor zo’n inhoudelijke beoordeling bestaat des te meer aanleiding als de bevoegdheid tot het nemen van een handhavingsbesluit door een van de partijen wordt bestreden. Aldus de Afdeling.

Op zich is deze overweging natuurlijk glashelder en volkomen juist. Toch wringt het, daar waar er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn, de wet en het bestemmingsplan het zelfde kader bieden  en het juist de Afdeling, andermaal als hoogste rechter, is die in 2019 een heel ander oordeel velt over de vergunningplicht, dan in 2105.

En toch doet de Afdeling dat: Zorgvuldig wordt nogmaals het wettelijk kader gesteld en geanalyseerd, waarna ook de bestemmingsplanbepaling betreffende het archeologierapport wordt beoordeeld. 

Art. 3 Bijlage II BOR: achtererfgebied

Nu beoordeelt de Afdeling echter eerst of de betreffende mestplaat valt onder art. 3 van bijlage II bij het BOR, luidende: “Een omgevingsvergunning voor een activiteit as bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder a van de wet is niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op (…) (6) een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft, een silo of een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m”.

Met name over de vraag of de mestplaat in het achtererfgebied ligt roept discussie op. De Afdeling concludeert dat, gelet op de wettelijke definities ter zake, de Rijksweg-Zuid moet worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied. Gelet op de plek van het hoofdgebouw ligt die mestplaat ten opzichte van de Rijksweg-Zuid in het achtererfgebied. Geconcludeerd wordt dat er in de omgeving van het perceel geen ander openbaar toegankelijk gebied aanwezig is dat van invloed is op de omvang van het achtererfgebied. Een bedrijfspad en een niet voor het openbaar vaarverkeer toegankelijke waterweg worden niet als zodanig beoordeeld.

Met deze overwegingen geeft de Afdeling weer een nadere invulling van het in de praktijk toch wat moeizaam te duiden ‘achtererfgebied’ uit het BOR.

Geoordeeld wordt vervolgens dat de mestplaat voldoet aan de voorwaarden van art. 3 bijlage II BOR, en dat deze dus omgevingsvergunningvrij is.

Uitleg bestemmingsplanbepaling

Daaraan gekoppeld sneuvelt ook het oordeel over  de bestemmingsplanbepaling: In de betreffende bepaling over het benodigd archeologisch rapport, waarop in 2015 zo stellig werd geoordeeld, staat namelijk niet dat zo’n rapport ook nodig is voor bouwwerken van meer dan 100 m2 die zonder een omgevingsvergunning mogen worden gebouwd. Het college legde de bepaling ruimer uit, maar de Afdeling stelt dat, nu de formulering van de betreffende bepaling duidelijk is, deze bepaling letterlijk moet worden uitgelegd en is er ook vanuit rechtszekerheid geen ruimte voor de door het college gegeven interpretatie van die bepaling.

Zo geeft de Afdeling ook nog een klein lesje over de vraag hoe bestemmingsplanbepalingen kunnen en moeten worden uitgelegd.

Geen overtreding, geen grondslag voor de last onder dwangsom

De last onder dwangsom gaat dus van tafel. De Afdeling meldt niet met zoveel woorden dat zij het in 2015 bij het verkeerde eind had, maar komt wel volledig terug op het destijds vastgelegde oordeel. Heel fraai is dat niet, maar voortschrijdend inzicht komt nu eenmaal voor en extra lessen over het BOR en over de uitleg van bestemmingsplannen kunnen we altijd gebruiken.

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.