Jan Coen Binnerts - 06-05-2019

Een aanvaardbaar niveau van hinder

Een open voorschrift in een milieuvergunning, dat de exploitant verplicht om hinder te beperken tot een ”aanvaardbaar niveau”, is geen vrijbrief om daarin alsnog strenge normen ter voorkoming van die hinder te lezen, zo leert een uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019. Naleving van de vergunning moet geen moving target worden voor de exploitant.

Een bedrijf dat in Borgercompagnie een mestvergistingsinstallatie exploiteert, beschikte over een vergunning daartoe uit 2005. Deze vergunning bevat geen concrete voorschriften ter beperking aan de geurhinder vanuit het bedrijf. Wel was aan de vergunning als voorschrift 1.6 een bepaling verbonden, die overeenstemt met artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit en die de exploitant verplicht om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of te beperken, voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Het voorschrift bepaalt verder – nog steeds in navolging van artikel 2.7a Activiteitenbesluit – dat onder het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen voor het milieu wordt verstaan het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.

Nadat het bedrijf jaren op basis van deze vergunning had gedraaid, besloot het college van burgemeester en wethouders van Veendam aan het bedrijf een last onder dwangsom op te leggen in verband met het veroorzaken van geurhinder. Mogelijk waren er inmiddels klachten van omwonenden binnengekomen, daarover vermeldt de uitspraak niets. De last werd gebaseerd op overtreding van voorschrift 1.6 uit de vergunning. Dat bracht ter tafel de vraag wat onder een aanvaardbaar niveau van geurhinder moest worden verstaan. Het college vulde deze norm in aan de hand van het Groninger provinciaal geurbeleid. Daaruit werd een geurcontour rond het bedrijf afgeleid. Omdat het bedrijf ook buiten die contour geurhinder veroorzaakte, werd een last onder dwangsom opgelegd. Het bedrijf vocht die aan.

De rechtbank achtte de aanpak van het college juist. Zij overwoog daartoe dat met de vergunning aan het bedrijf weliswaar de activiteit van het mestvergisten was toegestaan, maar dat daarmee geen geurruimte was vergund zodat het bedrijf geen bestaande rechten had op dat punt. De invulling van het begrip aanvaardbaar niveau van geurhinder aan de hand van het provinciale geurbeleid, achtte de rechtbank niet onredelijk. De last bleef dan ook in stand.

In hoger beroep had het bedrijf meer succes. Nadat in 2017 de last al door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak was geschorst, leed het besluit in de bodemprocedure in hoger beroep definitief schipbreuk.

De Afdeling overweegt dat aan het bedrijf activiteiten zijn toegestaan, waarmee weliswaar geen geurruimte is vergund, maar waarmee geuremissies nu eenmaal onlosmakelijk samenhangen. Die emissies waren geen reden geweest om die activiteiten niet te vergunnen of specifiek daarop toegesneden geurvoorschriften op te nemen. Daarmee was naar het oordeel van de Afdeling vertrouwen gewekt bij het bedrijf dat, als het overeenkomstig de vergunningen zou handelen, de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt was en er dus geen strijd met voorschrift 1.6 zou zijn. Ook wees de Afdeling erop dat volgens artikel 2.7a, derde lid van het Activiteitenbesluit bij het bepalen van het aanvaardbare niveau in de zin van artikel 2.1 van dat besluit, mede aandacht moet worden geschonken aan de historie van het bedrijf en de bestaande en verwachte geurhinder daarvan. Daar vond de Afdeling niets van terug in de overwegingen van het college, dat zich immers geheel op het Groninger geurbeleid had gericht. Bovendien had het college niet onderzocht of de provinciale geurnormen door het bedrijf überhaupt konden worden nageleefd, zonder dat daarvoor maatregelen getroffen moesten worden die redelijkerwijs niet van het bedrijf konden worden gevergd. Om die redenen werd de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de last herroepen.

Het handhaven van de open norm van voorschrift 1.6, maar ook van het daaraan gelijke artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit, heeft dus meer voeten in de aarde dan het college dacht. Het is geen vrijbrief om een vage norm achteraf naar de inzichten van nu in te vullen. Rekening moet worden gehouden met de historie. Zou die zich er al niet toe verzetten om de norm “streng” in te vullen, dan is het bevoegd gezag er ook nog (lang) niet. Dan moet immers nog worden onderzocht of het voldoen aan die strenge norm voor het bedrijf ook haalbaar is. Zo niet, dan kan die norm dus niet worden gehanteerd.

Als het college toch iets wil bereiken, waarvoor natuurlijk goede redenen kunnen bestaan, dan moet het een andere weg kiezen, t.w. de wijziging van de vergunning. Dan kan de exploitant zich daartegen verweren en rechtsmiddelen aanwenden. Die route kan niet worden omzeild via de invulling van een vage norm.

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.