15-10-2021

Woningsluiting en de evenredigheidstoets

In Rotterdam trof de burgemeester een sociale huurwoning aan waar in de slaapkamer van een (meerderjarige) zoon een redelijke hoeveelheid cocaïne, een contant bedrag van 7000 euro en de benodigdheden die wijzen op drugshandel aanwezig waren. Over de vraag of de burgemeester conform zijn handhavingsbeleid en op grond van artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet mocht overgaan tot het sluiten van de sociale huurwoning gedurende zes maanden oordeelde de Afdeling in haar uitspraak van 6 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2243).

Het bezwaar tegen de sluiting had de burgemeester ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de bewoners echter gegrond en vernietigde de beslissing op bezwaar. Dat was erin gelegen dat de rechtbank vond dat het op de weg van de burgemeester had gelegen om de bewoner - die ernstig ziek was - te bevragen of vervangende woonruimte gelet op zijn ziekte aan bepaalde eisen zou moeten voldoen.

De burgemeester is tegen de uitspraak in hoger beroep gegaan. De bewoners van de huurwoning zijn op hun beurt in incidenteel hoger beroep gegaan. Op zich waren de bewoners en de burgemeester het met elkaar eens dat de burgemeester bevoegd was het pand te sluiten, maar zij verschilden van mening over de vraag of hij in redelijkheid ook van die bevoegdheid gebruik had mogen maken. De burgemeester had al aangegeven het sluitingsbevel niet uit te zullen voeren, maar wilde met het oog op toekomstige besluiten wel graag duidelijk over de vraag of hij tot sluiting van de woning mocht overgaan.

In hoger beroep voerde de burgemeester aan dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil was getreden, omdat de zieke bewoner in de procedure helemaal niet concreet kenbaar zou hebben gemaakt dat de vervangende woonruimte aan specifieke eisen moest voldoen. De bewoners hadden slechts aangegeven niet zelf in vervangende huisvesting te kunnen voorzien. Tijdens de zitting bij de Afdeling hebben de bewoners dit vervolgens ook bevestigd: met de overgelegde medische verklaring wilden zij slechts aantonen dat de sluiting voor  hen onevenredig uitpakte. De Afdeling oordeelt dan ook dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden; het hoger beroep van de burgemeester werd gegrond verklaard.

Vervolgens moest door de Afdeling nog over het incidentele hoger beroep van de bewoners worden geoordeeld. Zij hadden daarbij belang – ondanks dat de burgemeester te kennen had gegeven niet over te gaan tot sluiting – omdat de verhuurder had aangegeven mogelijk over te gaan tot ontbinding van de huurovereenkomst, afhankelijk van de uitkomst van de procedure. De bewoners voerden aan dat de sluiting onevenredig en niet noodzakelijk was. Daarbij hadden de bewoners aannemelijk gemaakt dat zij niet op de hoogte waren van het handelen van hun zoon, voerden zij aan dat het zeer moeilijk is om vervangende woonruimte op de particuliere en sociale woningmarkt te vinden, terwijl een van de bewoners ziek was en zij twee minderjarige en schoolgaande kinderen hadden en dat daarnaast ontbinding van de huurovereenkomst en plaatsing op een zwarte lijst dreigde, waardoor de gevolgen van het sluiten van de woning verder strekten dan de sluiting voor zes maanden.

De Afdeling geeft aan ‘begrip te hebben’ voor de lastige situatie waarin de burgemeester zich bij de bestrijding van drugscriminaliteit bevindt en hij heeft er volgens de Afdeling terecht op gewezen dat het om een ernstige overtreding gaat. Toch meent de Afdeling dat er - gelet op de door de bewoners aangevoerde omstandigheden - bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het uitgangspunt van het beleid in dit geval gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Een waarschuwing zou passender zijn geweest. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank, heeft de beslissing op bezwaar vernietigd en het primaire besluit herroepen. En zo wordt (misschien wat impliciet) de conclusie van de Staatsraden A-G´s Widdershoven en Wattel van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468) toegepast. In die conclusie is – kort gezegd – onder meer aangegeven dat de evenredigheidstoets bij een woningsluiting zou moeten worden aangepast. De bestuursrechter zou de evenredigheid van bestuurlijke maatregelen moeten toetsen zoals dat in het Europese recht gebeurt. Verder zou de bestuursrechter de intensiteit van zijn toets moeten laten afhangen van de concrete belangen die bij een bestuurlijke maatregel zijn betrokken en van de vraag in hoeverre die maatregel de grondrechten aantast. Daarnaast vinden de A-G’s dat de bestuursrechter een bestuurlijke maatregel ook aan het evenredigheidsbeginsel moet kunnen toetsen als de wet bepaalt dat de maatregel moet worden opgelegd.

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.