Saskia Bouwman - 21-12-2023

Gedoogplichten onder de Omgevingswet

 

De Omgevingswet bundelt een grote hoeveelheid wetgeving, en dat is niet anders op het gebied van gedoogplichten. Op dit moment staan er gedoogplichten in verschillende wetten. De bekendste is de Belemmeringenwet Privaatrecht, maar gedoogplichten zijn ook te vinden in bijvoorbeeld de Waterwet, Wet Luchtvaart en de Wet natuurbescherming.

De meeste gedoogplichten (zo blijft een gedoogplicht achter in de Telecommunicatiewet) worden vanaf 1 januari 2024 gebundeld in hoofdstuk 10 van de Omgevingswet (‘Gedoogplichten’). Zoals voor de meeste onderwerpen die in de Omgevingswet zijn ondergebracht, staan ook elders in de Omgevingswet nog relevante algemene bepalingen en specifieke bepalingen voor de gedoogplicht. Zo gaat afdeling 15.2 over schade bij gedoogplichten, par. 16.3.7 gaat over de gedoogplichtbeschikking, en in art. 13.3e Omgevingswet staat de in de Omgevingswet nieuw toegevoegde gebruiksvergoeding die bepaalde initiatiefnemers bij de gedoogplichten van 10.14 en 10.21 Omgevingswet aan de rechthebbenden moeten betalen. 

In afdeling 10.2 van de Omgevingswet zijn de gedoogplichten opgenomen die van rechtswege gelden en uit de wet voortvloeien. In afdeling 10.3 staan de gedoogplichten die bij beschikking worden opgelegd.

De verplaatsing van de gedoogplichten naar de Omgevingswet zorgt voor meer uniformiteit tussen de verschillende gedoogplichten, bijvoorbeeld in de rechtsbescherming.

Met name het verdwijnen van de Belemmeringenwet Privaatrecht zorgt op punten ook voor een welkome versimpeling van die rechtsbescherming. Zo constateerde de Afdeling eerder dit jaar (Raad van State 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2378 en 2380) dat voor dezelfde gedoogbeschikking deels het gerechtshof en deels de bestuursrechter bevoegd is. Voor de twee toetsingsgronden van art. 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht (dat de belangen van de rechthebbenden niet redelijkerwijs onteigening vorderen, en dat in het gebruik van de zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan nodig) verwijst het artikel de rechthebbende naar het gerechtshof, voor het overige is de bestuursrechter bevoegd. In die zaak liet de Afdeling zich overigens ook uit over de aan het gerechtshof voorbehouden toetsingsgronden vanwege de gebrekkige rechtsmiddelenclausule. De Omgevingswet maakt hier een einde aan: de gedoogbeschikking komt via de uniforme voorbereidingsprocedure tot stand en alleen de bestuursrechter geeft een oordeel over dit soort gedoogbeschikkingen.

De Omgevingswet biedt echter geen verbetering op het gebied van rechtsbescherming voor alle soorten gedoogplichten. Zo deed de Afdeling eerder dit jaar ook uitspraak over de gedoogplicht van rechtswege van art. 2.6 lid 3 Wet natuurbescherming (ABRvS 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3222). De aankondiging van het aanleggen van twee strekdammen op een buitendijks perceel van een eigenaar moet worden gezien als gedoogplicht die uit de wet voortvloeit, zodat geen sprake is van een besluit. Ook is volgens de Afdeling geen sprake van een bestuurlijk rechtsoordeel dat voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld kan worden. Voor de rechthebbende rest slechts de weg naar de burgerlijke rechter. Dit terwijl zowel de appellant als de provincie dit geen redelijk alternatief en onredelijk bezwarend vonden (voor de appellant leidt een civiele procedure onder meer tot hogere kosten en de provincie had liever voor aanvang van de werkzaamheden duidelijkheid over de toelaatbaarheid ervan). De vergelijkbare gedoogplicht van art. 10.10b Omgevingswet lijkt hierin qua rechtsbescherming geen verandering te brengen.

Deze bijdrage maakt deel uit van de blogreeks ‘Klaar voor de Omgevingswet’.