29-01-2019

Een concreet initiatief in een zienswijze tegen bestemmingsplan

De gemeente Zandvoort wilde het bestemmingsplan “Centrum-Zandvoort” actualiseren, waarbij grotendeels de bestaande bestemmingen zouden worden overgenomen. Tegen de vaststelling van het bestemmingsplan stelde de eigenaar van voormalige bedrijfsbebouwing op een binnenterrein beroep in. Deze appellant had in zijn zienswijze laten weten dat hij de voormalige bedrijfsbebouwing wilde gebruiken als zelfstandige woning en dat aan het perceel een bouwvlak zou moeten worden toegekend om zelfstandig gebruik mogelijk te maken. In de uitspraak van 16 januari 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:81) komt aan de orde hoe de gemeenteraad moet omgaan met zulke plannen die worden aangekondigd in een zienswijze.

De gemeenteraad besloot geen medewerking te verlenen aan het verzoek om een bouwvlak op te nemen op het perceel. De raad wees erop dat het verzoek pas in de zienswijze kenbaar was gemaakt. Als de raad positief had beslist op het verzoek door vaststelling van het bouwvlak, zouden omwonenden daartegen geen zienswijzen meer hebben kunnen inbrengen. Tenslotte beschikte de raad over onvoldoende gegevens om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een woning op die locatie te kunnen vaststellen.

De Afdeling begint met een herhaling van wat al in eerdere jurisprudentie is bepaald, namelijk dat: “de raad bij de vaststelling van een bestemming rekening dient te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van dat plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden aangetoond.” Als dit het geval is, moet de raad een zorgvuldige afweging maken en bezien of aan het initiatief medewerking kan worden verleend.

De Afdeling overweegt dat het indienen van een verzoek in een zienswijze een passende en gebruikelijke manier is om een ruimtelijk initiatief kenbaar te maken. Hieruit is af te leiden dat het niet nodig is dat er een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. De Afdeling oordeelt dat in dit geval sprake was van een voldoende concreet plan dat tijdig kenbaar was gemaakt. Daarbij zal vermoedelijk hebben meegespeeld dat het hier ging om het wijzigen van de functie van bestaande bebouwing en daarmee een plan van beperkte impact. Uit de uitspraak blijkt niet dat er stukken (zoals tekeningen) waren overgelegd waaruit de bouwplannen precies bleken. In dat opzicht lijkt de Afdeling wat toeschietelijker aan de initiatiefnemer dan in eerdere jurisprudentie. De Afdeling overwoog namelijk eerder dat degene die geen stukken had overgelegd waaruit bleek dat er sprake was van een concreet bouwplan, een onvoldoende concreet initiatief had (ABRvS 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2753).

Nu het initiatief volgens de Afdeling wel voldoende concreet was, had het op de weg van de gemeenteraad gelegen om aan te geven over welke gegevens het gemeentebestuur niet beschikte en welke stukken nog nodig waren om het plan te beoordelen.

Het argument van de gemeenteraad dat omwonenden geen zienswijzen meer hadden kunnen indienen als de gemeenteraad het bouwvlak naar aanleiding van de zienswijze van de eigenaar had toegekend, gaat niet op. De gemeenteraad had de omwonenden bij het plan kunnen betrekken vóór de vaststelling, aldus de Afdeling. Bij de beoordeling van zienswijzen is het dus van belang dat de gemeenteraad beziet of er een concreet initiatief in een zienswijze is voorgesteld, welke gegevens er nodig zijn om dat verzoek te beoordelen, de initiatiefnemer gelegenheid biedt om die gegevens aan te vullen en zo nodig omwonenden in de gelegenheid stelt om te reageren op het plan uit de zienswijze van de initiatiefnemer.

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.