09-01-2020

Voorlopige voorzieningen, hoe zit het ook weer?

Bij besluit van 27 december 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan Stichting Nederlands Auschwitz Comité, omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een monument op een groenstrook tussen de Weesperstraat en de Hoftuin tegenover het gebouw Weesperstraat 3 tot en met 59 in Amsterdam. Het monument wordt opgericht ter nagedachtenis aan de Nederlandse Joodse, Roma- en Sintislachtoffers van de Holocaust die nooit een graf hebben gekregen (het “Namenmonument”). Het Namenmonument wordt gerealiseerd in een groenstrook, waar enkele bomen aan de realisatie in de weg staan. Het college heeft daarom ook een kapvergunning verleend voor het kappen van 24 bomen en de herplant van 56 bomen. De bomen zijn begin augustus (2019) gekapt. Het Comité heeft aangegeven begin december met de bouw te willen beginnen. Stichting de Groene Plantage is het niet eens met de komst van het Namenmonument, althans met de gekozen locatie, en heeft daarom de voorzieningenrechter verzocht om de omgevingsvergunning voor het bouwen van het monument te schorsen. Over dit verzoek om voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 november 2019 uitspraak gedaan. Deze uitspraak wordt aangegrepen om in deze bijdrage verschillende aspecten van een verzoek om voorlopige voorziening nog eens te belichten.

Waarom een verzoek om voorlopige voorziening?

Als iemand bezwaar of beroep instelt, dan schorst dit ingevolge artikel 6:16 Awb in beginsel niet de werking van het besluit waartegen het rechtsmiddel is gericht. Met een verzoek om voorlopige voorziening kan men de voorzieningenrechter vragen de (in)werking(treding) van het besluit te schorsen (artikel 8:81 Awb e.v.). Een vereiste voor toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening, is dat bezwaar moet zijn gemaakt of beroep moet zijn ingesteld.

Bovendien moet worden opgemerkt dat enkel de indiening van een verzoek om voorlopige voorziening in principe nog niet de werking van een besluit schorst. Dat ligt anders bij bijvoorbeeld de vaststelling van bestemmingsplannen. In principe treedt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt (artikel 3.8 lid 5 Wro). Ingevolge artikel 8.4 Wro wordt de werking van dat besluit opgeschort, indien gedurende de beroepstermijn bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan (totdat op het verzoek is beslist). Zie in dit kader ook artikel 6.1 lid 3 Wabo.

Hoe wordt een verzoek beoordeeld?

Een verzoek om voorlopige voorziening kan over de band van drie factoren worden beoordeeld: (i) de spoedeisendheid bij het verzoek, (ii) de inschatting van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het besluit in kwestie, en (iii) een afweging van belangen.

In de praktijk ziet men een categorisering in, of onderscheid tussen, deze factoren niet altijd even duidelijk terug. De volgende hoofdregels kunnen niettemin in het achterhoofd worden gehouden. Een verzoek zal worden afgewezen als vrijwel zeker is dat het besluit rechtmatig is, ook als het verzoek spoedeisend is. Het tegenovergestelde geldt ook; een verzoek zal worden toegewezen als de onrechtmatigheid van het besluit overduidelijk is, ongeacht of sprake is van spoedeisendheid (vgl. ECLI:NL:CBB:2013:341). Is sprake van een spoedeisend belang maar bestaan er twijfels over de (on)rechtmatigheid van een besluit, dan vindt er een afweging plaats van de belangen die partijen over en weer hebben gelet op de gevolgen van het besluit en de consequenties van een eventuele voorziening.

Aanwezigheid van een spoedeisend belang en ordemaatregelen

Een groot deel van de uitspraken over voorlopige voorzieningen begint met een beoordeling van de spoedeisendheid. Indien de inwerkingtreding van een bestemmingsplan bijvoorbeeld geen (nadelige) gevolgen kan hebben die later (na uitspraak in de bodemprocedure) niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, moet het verzoek worden afgewezen (zie bijv. ECLI:NL:RVS:2019:3700). Het ontbreken van een spoedeisend belang is dan gelegen in het ontbreken van onomkeerbare gevolgen.

Indien een verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van 22 appartementen, maar nog geen beslissing op bezwaar is genomen, is volgens de voorzieningenrechter van de Afdeling alleen al hierom sprake van een spoedeisend belang (ECLI:NL:RVS:2019:1377).

In deze gevallen wordt de spoedeisendheid als voorvraag beantwoord, en niet per se als inhoudelijke factor bij het wel of niet toewijzen van de gevraagde voorziening. De spoed kan echter ook zodanig zijn dat om de enkele reden van spoedeisendheid een voorziening al wordt toegewezen. Dan is sprake van een ordemaatregel. Zie bijvoorbeeld een uitspraak over een omgevingsvergunning voor het kappen van 152 bomen (waarvan 110 stuks bosplantsoenbomen en 42 laanbomen) en het verwijderen van 6.010 m2 bosplantsoen (inclusief 209 bosplantsoenbomen, ECLI:NL:RVS:2016:2492). Overigens is het ook mogelijk om een besluit te schorsen bij wijze van ordemaatregel vóórdat uitspraak is gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.

Voorlopig rechtmatigheidsoordeel

Ten aanzien van een paraplubestemmingsplan, dat voorziet in een regeling voor nieuwe kamerwoningen en ministudio’s (kleine appartementen tot 60 m²) waardoor het realiseren van dergelijke nieuwe woningen niet is toegestaan, betwijfelt de voorzieningenrechter dat het plan in de bodemprocedure zal standhouden. Het plan wordt om die reden (en gelet op de uitkomst van de belangenafweging) geschorst (ECLI:NL:RVS:2019:3443).

In andere gevallen oordeelt de voorzieningenrechter (letterlijk) dat een bezwaar geen kans van slagen heeft, waarna het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen (ECLI:NL:RBMNE:2016:4598). Zoals hierboven al werd opgemerkt, gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging indien geen sprake is van evidente onrechtmatigheid (ECLI:NL:CBB:2016:154).

Belangenafweging

Aan een belangenafweging komt de voorzieningenrechter ook vaak toe na de constatering dat rechtsvragen aan de orde zijn die zich minder goed lenen voor beantwoording in een voorlopige voorzieningsprocedure. Zie bijvoorbeeld de volgende casus (ECLI:NL:RVS:2017:3393). De verzoeker om voorlopige voorziening had een verzoek om handhaving ingediend. Daarop heeft het bevoegd gezag afwijzend gereageerd. Verzoeker wenste bij wijze van voorlopige voorziening een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een dwangsombesluit. Dat verzoek wordt afgewezen om de volgende redenen: (1) de zaak leent zich niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel, (2) het verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van een belangenafweging, (3) het is te verstrekkend om bij wijze van voorlopige voorziening het bevoegd gezag een last onder dwangsom te laten opleggen, en (4) verzoeker is niet gebaat bij de schorsing van de afwijzing van het verzoek om handhaving (de enkele schorsing daarvan betekent immers niet automatisch dat handhavend zal worden opgetreden).

Als de voorzieningenrechter tot het oordeel komt dat een zaak zich niet leent voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel, kan de belangenafweging ook worden ingekleurd over de band van het spoedeisend belang. Zo kan de voorzieningenrechter dan concluderen dat niet is gebleken van te lijden financieel nadeel dat zodanig groot is dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen en de bodemzaak niet kan worden afgewacht omdat verzoeker anders in onoverkomelijke problemen komt te verkeren (ECLI:NL:RVS:2019:2125).

Tot slot zij opgemerkt dat niet alleen de verzoeker moet kunnen onderbouwen waarom hij belang heeft bij een schorsing, maar dat in voorkomende gevallen het bevoegd gezag ook moet kunnen onderbouwen welk belang juist gediend is met niet-schorsing (ECLI:NL:RVS:2009:BK1932).

Hoe is het afgelopen voor het Namenmonument?

Stichting de Groene Plantage vindt, gelet op de gevolgen van het monument, dat niet eerder met de bouw moet worden begonnen dan nadat de vergunning in rechte onaantastbaar is. Over de band van een belangenafweging komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de gevraagde schorsing moet worden afgewezen:

“De door de Stichting en anderen bij het verzoek gestelde belangen zijn deels niet hun eigen belangen maar die van de nabestaanden en het Comité. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat de Stichting en anderen terecht stellen dat niet is uitgesloten dat wanneer in de bodemprocedure blijkt dat geen omgevingsvergunning voor het realiseren van het Namenmonument kan worden verleend, de al verrichte bouwwerkzaamheden moeten worden teruggedraaid en dat dat financiële gevolgen heeft voor het Comité. Dat is een risico dat het Comité onderkent en is in dit geval geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Wat betreft de gestelde belangen van de Stichting en anderen zelf overweegt de voorzieningenrechter dat die pas worden geraakt na realisering van het Namenmonument en dus niet eerder dan in het najaar 2021. Het ligt in de lijn der verwachting dat de Afdeling ruim daarvoor een uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure.”

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.