Jan Coen Binnerts - 11-06-2020

Bestemmingsplannen en de omgang met bewonersinitiatieven en -alternatieven

Lang gold in bestemmingsplankwesties dat de Afdeling vooral toetste of de keuze van de raad voor een bepaalde bestemming aanvaardbaar was, zonder daarbij veel aandacht te besteden aan de mogelijkheid dat een door appellanten aangedragen alternatieve invulling misschien wel beter zou zijn geweest. Tegelijkertijd had de Afdeling wel een open oog voor concrete planinitiatieven, veelal van grondeigenaren, die de raad bij vaststelling van een plan niet zomaar terzijde mocht schuiven. In een uitspraak uit 2018 heeft de Afdeling de kloof tussen alternatieven en initiatieven al een beetje gedicht, door te overwegen dat de raad bij de keuze van een bestemming de voor- en nadelen van alternatieven in die afweging  moet meenemen: “De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. De alternatievenafweging kan er dus uit bestaan dat een particulier initiatief als alternatief voor de ruimtelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt in aanmerking wordt genomen”.

Dat past ook wel in een tijd van mondige burgers met een right to challenge. De Afdelingsuitspraak van  20 mei 2020 ECLI:NL:RVS:2020:1264 laat ook weer een voorbeeld zien, waarin dit right to challenge met succes in stelling werd gebracht.

In het dorp Halfweg moesten verschillende scholen opnieuw worden gehuisvest. In een gebiedsvisie had de gemeenteraad (van Haarlemmerliede en Spaarnwoude, later gefuseerd tot de gemeente Haarlemmermeer) uitgangspunten benoemd en alternatieven gewogen. Uitgangspunt was dat het verstandig was deze scholen op één plek samen te brengen en daar ook aanpalende voorzieningen als een kinderdagverblijf te huisvesten, waardoor een Integraal Kind Centrum zou ontstaan. Locaties daarvoor waren onderzocht en afgewogen en de keuze was gevallen op een bepaalde locatie. De gymzaal moest uiteindelijk elders een plaats krijgen, omdat de ruimte op de gekozen locatie niet toereikend was. Deze keuze werd vervolgens planologisch uitgewerkt in een ontwerp-bestemmingsplan, maar stuitte op verzet bij enkele omwonenden. Deze wezen in hun zienswijzen verschillende andere locaties aan als in hun ogen beter geschikt voor de vestiging van dit IKC. De raad besteedde aan de aangedragen alternatieven geen aandacht,  hield vast aan de in de gebiedsvisie gemaakte keuze en bestemde dienovereenkomstig.

In beroep tegen het bestemmingsplan kwamen de alternatieven weer op tafel. Dat de raad alternatieven die niet voldeden aan de eis van een unilocatie voor beide scholen niet nader had beschouwd kon de Afdeling billijken. Dat uitgangspunt was aan de raad. “Voor zover in de door omwonenden aangedragen alternatieven is uitgegaan van andere opties, (…), heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van reële alternatieven. In zoverre heeft de raad ook geen nadere afweging van de alternatieven hoeven maken bij de voorbereiding van het plan en kon worden volstaan met een verwijzing naar de gebiedsvisie”.

Maar er was ook een alternatieve locatie aangedragen, die de raad niet had beschouwd, terwijl die  wel aan de eis van de unilocatie voldeed: de scholen zouden elders worden geconcentreerd. Daar was echter niet voldoende ruimte om óók de gymzaal een plaats te geven. In dit alternatief zou de gymzaal daarom elders komen, t.w.  op de locatie waar de raad de beide scholen had gedacht. De Afdeling oordeelde “… dat de raad dit alternatief niet buiten beschouwing had mogen laten. In de gekozen voorkeursvariant wordt het IKC immers ook ontwikkeld op een andere locatie dan de gymzaal. Omdat in de plantoelichting is uitgegaan van de voorkeurslocatie aan het Margrietplantsoen en geen acht is geslagen op de voor- en nadelen van mogelijke alternatieve locaties, meer specifiek de locatie van de St. Jozefschool in combinatie met een gymzaal in het Margrietplantsoen, oordeelt de Afdeling dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe de afweging ten aanzien van dit door omwonenden aangedragen alternatief heeft plaatsgevonden”.

Omwonenden die liever alleen een gymzaal dan een heel IKC in hun “backyard” zagen verschijnen, hadden dus voorlopig succes: de raad moet huiswerk overdoen. En wie weet leidt dat meedenken van omwonenden wel tot een andere keuze.

De uitspraak illustreert dat bestemmingsplanmakers behoedzaam moeten omgaan met aangereikte alternatieven: deze negeren is riskant, omdat dan reële alternatieven mogelijk niet worden onderzocht en afgewogen, hetgeen tot een gebrekkig besluit leidt. Onderzoek is dus nodig. Maar het antwoord op de vraag of een aangedragen alternatief kan gelden als reëel kan weer afhankelijk zijn van door de raad zelf eerder geformuleerde uitgangspunten. Is een aangedragen alternatief reëel, dan betekent dat niet dat de raad daar ook voor moet kiezen. Maar dan zal de motivering van de uiteindelijke keuze inzicht moeten geven waarom de gekozen oplossing de voorkeur verdient boven het alternatief. Omgekeerd: voor een belanghebbende die zich tegen een planologische ontwikkeling wil keren, kan het aandragen van alternatieve locaties in de zienswijzefase dus weldegelijk zin hebben. Hij of zij moet er dan wel op letten dat alternatieven worden aangedragen, die beantwoorden aan de beleidsuitgangspunten op basis waarvan de gemeente de keuze in haar ontwerpplan heeft gemaakt. En die kunnen natuurlijk ook zo uitpakken dat een reëel alternatief niet bestaat.

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU