Jan Coen Binnerts - 23-10-2020

Belang, ontvankelijkheid en relativiteit

Een onderzoek naar het belang van degene die beroep instelt tegen een besluit is noodzakelijk om te kijken of hij überhaupt mag procederen. Maar ook als zijn ontvankelijkheid is vastgesteld, blijft zijn belang van belang. Want artikel 8:69a Awb kan ertoe leiden dat hij toch bepaalde argumenten niet met succes naar voren kan brengen, omdat hij daar geen … ja juist … belang bij heeft. Een uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2376) vormt een goede illustratie dat de belang-vraag eigenlijk bij voortduring kan terugkeren.

Een bestemmingsplan maakte de vestiging van een nieuwe supermarkt mogelijk in Oosterwolde, een dorp in Friesland; Lidl is de beoogde exploitant. De eigenaar van een bedrijfspand op 660 m van deze Lidl-locatie kwam op dit punt tegen het bestemmingsplan op. In het pand van deze vastgoedeigenaar was ook de vestiging van een supermarkt toegestaan, zij het een kleinere. Een derde partij had voor de bouw daarvan ook al een omgevingsvergunning verkregen, maar die was nog niet benut.

De eerste vraag die in de planprocedure rees, was of de vastgoedeigenaar wel belanghebbende was bij het bestemmingsplanbesluit. De Afdeling oordeelde dat de “vastgoedeigenaar (…)  van het bedrijfspand waarin een supermarkt zal worden gevestigd zich (richt) op hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als de vastgoedeigenaar en verhuurder van de in het plan voorziene supermarkt”. Bijzonder was wel dat in het pand van de vastgoedeigenaar nog helemaal geen supermarkt was. In een recente uitspraak (24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4448) had de Afdeling in dat kader overwogen:

“Ook potentiële concurrenten kunnen als belanghebbende worden aangemerkt als zij concrete plannen hebben en zijn begonnen met de uitvoering daarvan. Daarvan is in het geval van A4 Hotel B.V. niet gebleken. Weliswaar is A4 Hotel B.V. voornemens om een hotel in de gemeente Steenbergen te realiseren en heeft zij daarvoor een samenwerkingsovereenkomst met die gemeente gesloten, maar concrete activiteiten om dat voornemen uit te voeren ontbreken”.

Deze woordkeus (het uitvoeren van concrete activiteiten) zou de indruk kunnen wekken dat feitelijke bouwwerkzaamheden al begonnen zouden moeten zijn, om als potentiële concurrent belanghebbende te zijn. De uitspraak inzake Oosterwold maakt echter duidelijk dat dit niet het geval is. De vastgoedeigenaar wordt belanghebbend geacht op de grond dat de plannen voor het pand voldoende concreet zijn, omdat de derde partij een omgevingsvergunning had verkregen voor een supermarkt in het pand.

De raad had nog een tweede argument om het belang van deze vastgoedeigenaar te betwisten, t.w. het feit dat de supermarkt die zich op zijn perceel zou vestigen, zich zou richten op een andere doelgroep dan de full-service Lidl; er zou dus van concurrentie geen sprake zijn. De Afdeling gaat daarin niet mee en verwijst naar een eerdere uitspraak 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2201, waarin werd overwogen:

“Met het betoog van de raad ter zitting dat het pand van [appellante], anders dan het met het plan mogelijk gemaakte pand alleen al door de beperkte omvang, niet geschikt is voor een full-servicesupermarkt, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] zich richt op een ander marktsegment nu beide panden geschikt zijn voor de vestiging van een supermarkt. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel geen onderscheid kan worden gemaakt tussen fullservice supermarkten en andere supermarkten, zoals discountsupermarkten. Het betreft hier immers winkels met een vergelijkbaar assortiment en een vergelijkbare ruimte- en parkeerbehoefte.”

In de context van een onderzoek naar duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau maakt de Afdeling wel een onderscheid tussen verschillende soorten supermarkt. Maar dat doet in het kader van het belanghebbendheid niet ter zake, zo voegt de Afdeling daar nog aan toe.

De vastgoedeigenaar kon dus in zijn beroep worden ontvangen, maar de vraag naar zijn belang was daarmee nog niet van tafel, want die kwam in het kader van de toepassing van artikel 8:69a Awb, de relativiteit, weer meermalen terug.

Ten aanzien van zijn beroepsgronden op het punt van het parkeren bij de Lidl-locatie overwoog de Afdeling dat de afstand tussen beide locaties zodanig groot was, dat de norm die volgens de vastgoedeigenaar geschonden zou zijn, kennelijk niet strekte tot bescherming van zijn belang. De parkeerproblemen die ter plaatse van de nieuwe Lidl zouden kunnen ontstaan zouden immers niet van invloed zijn op het ondernemersklimaat ter plaatse van het perceel van de vastgoedeigenaar.  En ook voor het kunnen inroepen van de beroepsgrond dat het bestemmingsplan financieel niet uitvoerbaar zou zijn, was de afstand te groot. De eis dat een plan ook financieel uitvoerbaar moet zijn  “(…) beoogt de bij het daadwerkelijk realiseren van een bestemming betrokken belangen te beschermen, waaronder in ieder geval begrepen die van grondeigenaren en grondgebruikers in en om het plangebied. Daaronder worden niet begrepen de belangen van een concurrent die niet in de onmiddellijke nabijheid van het plangebied is gevestigd”.

De afstand tussen de locatie van de vastgoedeigenaar en die van de nieuwe supermarkt keert dus eigenlijk drie keer terug in de uitspraak. De beide locaties zijn nabij genoeg om te kunnen stellen dat de supermarkten het zelfde verzorgingsgebied bedienen, zodat de vastgoedeigenaar een rechtsingang heeft. Maar de onderlinge afstand is te groot om op de ene locatie effect te ondervinden van mogelijk parkeerproblemen op de andere en ook te groot om er last van te hebben, als uitvoering van het plan onzeker zou blijken. Aan beoordeling van klachten over parkeernormen en (on)uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan komt de rechter dus niet toe. Om een bestuursrechter een beroepsgrond te kunnen laten beoordelen, volstaat het niet dat je belanghebbende bent, maar moet je ook nog eens het juiste belang hebben.

Deze bijdrage is ook gepubliceerd in de Nieuwsbrief Omgevingsrecht van SDU.